De Duitse opmars en terugtocht in Frankrijk: augustus - september 1914
Slag aan de Marne
Het Franse leger begon de oorlog vol zelftrouwen met een serie aanvallen in de regio Elzas-Lotharingen, die echter jammerlijk mislukten. Na twee weken werd het opperbevelhebber Joffre goed duidelijk welke enorme dreiging zich in België ontwikkelde. Parijs maakte zich op voor een belegering, regering en burgers ontvluchtten de hoofdstad. Ging 1870 zich herhalen?
Op 8 augustus trok een golf van euforie door het land op het bericht dat Franse troepen Mulhouse in de Elzas uit de ‘slavernij’ hadden bevrijd. De vreugde duurde heel kort. Reeds de volgende dag keerden Duitse troepen bij Mulhouse veel sterker terug dan ze gegaan waren en heroverden de stad. Een tegenslag, een smet op het blazoen, die snel moest worden uitgewist.
Doel van een oorlog met Duitsland moest in Franse ogen de herovering zijn van de provincies die na de nederlaag in 1870 tegen de grote rivaal verloren waren gegaan: Elzas en Lotharingen. Vanachter de machtige fortengordel tussen de vestingen Verdun, Toul, Nancy, Epinal en Belfort lanceerden korpsen van het Franse Eerste en Tweede Leger de eerste twee oorlogsweken een serie aanvallen die geen van alle tot een stabiele doorbraak leidden. De Duitse strijdmacht in Elzas-Lotharingen van in totaal 300.000 man – Zesde en Zevende Leger – paste na Mulhouse een aantal malen dezelfde succesvolle tactiek toe: in reactie op het vijandelijke offensief trokken ze zich kilometers terug om daarna hard terug te slaan met steun van zware artillerie.
Zwaaibeweging
Maar de Fransen lieten zich op veel grotere schaal zand in de ogen strooien. Bij opperbevelhebber Joseph Joffre en zijn generale staf bestond een faliekant verkeerd beeld van de Duitse sterkte in België. Volgens de Franse berekeningen konden in België hooguit 300.000 Duitsers opmarcheren. En inderdaad, het Korps Cavalarie van Sordet, de ruiters met hun zilveren helmen en zwarte pluimen, merkte tijdens dagenlange patrouilles in de Ardennen geen vijandelijke troepen op. Dit scheen te bevestigen dat het vijandelijke offensief in het noorden inderdaad beperkt was.
In werkelijkheid namen 800.000 Duitsers deel aan een machtige zwaaibeweging door België die op de kaartentafel was uitgedokterd door de voormalige stafchef Alfred von Schlieffen. Het Schlieffenplan, door de nieuwe stafchef Helmuth Graf von Moltke met enkele wijzigingen overgenomen, bepaalde een mokerslag van vijf legers door België en Luxemburg. Het topzware Eerste Leger op de rechterflank zou noordelijk langs Brussel scheren en zich een weg banen naar Parijs. Vier andere legers zouden zoveel mogelijk op lijn meebewegen, terwijl de twee legers in Elzas-Lotharingen voorlopig defensief bleven. Voor dit plan waren heel veel fronttroepen nodig. Die werden gevonden door reservisten op grote schaal op te nemen in de actieve eenheden – wat volgens de Franse inzichten over de geringe gevechtswaarde van reservisten niet kon.
Fiasco
Tegenover de beperkt geachte dreiging vanuit België stonden het Franse Vijfde en Vierde Leger opgesteld. Het Derde Leger hield zich op bij Verdun, om steun te verlenen aan de Franse rechter- of linkerflank. Na de val van de vesting Luik op 13 augustus rukten Duitse troepen langs de Maas op naar de vesting Namen. Dit beschouwde de Franse legerleiding nog als een normale ontwikkeling. Opmerkelijk vond Joffre het bericht over de inname van Brussel op 20 augustus. Hieruit concludeerde hij dat de vijand zijn front te breed maakte. Dit bood een kans op een doorbraak. Nog altijd onwetend van de werkelijke vijandelijke kracht beval Joffre het Vierde en Derde Leger tot een offensief in het zuiden van Belgisch Luxemburg. Ook dit offensief door de Ardense bossen werd een fiasco. Het Koloniale Korps verloor in opeenvolgende bajonetcharges elfduizend man. De acht legerkorpsen van het Duitse Vierde en Vijfde Leger bleken superieur aan acht Franse korpsen, mede dankzij hun zwaardere geschut.
De Franse verliezen liepen al in de tienduizenden, maar dat tastte het offensieve denken nog niet aan. Ook het Vijfde Leger onder generaal Charles Lanrezac diende zich nog te laten gelden. Het operatiegebied daarvan lag ten westen van de Maas en ten zuiden van de Sambre onder de lijn Namen-Charleroi-Thuin.
Aan de Sambre
Vanaf 21 augustus kwam de vesting Namen onder Duits artillerievuur te liggen. Drie Franse bataljons waren naar de stad aan de samenloop van Sambre en Maas gestuurd om de 4e Divisie van de Belgen bij te staan. Inmiddels had zich op de uiterste linkerflank van de Fransen, ten zuiden van Bergen (Mons), het Britse expeditieleger (BEF) opgesteld. Met 95.000 man gevechtstroepen, verdeeld over vier infanteriedivisies en een cavaleriedivisie, wachtten ze de aanvallers op.
Terwijl het sterke Ie Korps van het Vijfde Leger nog niet ter plaatse was, raakten hiervan twee andere korpsen in de morgen van 22 augustus verwikkeld in een felle slag met de voorhoede van het Duitse Tweede Leger onder bevel van generaal Karl von Bülow. De Fransen leden zware verliezen in mislukte pogingen de Duitse 19e Divisie en 2e Gardedivisie terug over de Sambre te drijven. Terwijl Lanrezac nog steeds zijn offensief wilde organiseren, breidden de Duitse bruggenhoofden over de Sambre zich alleen maar uit. Verder werd duidelijk dat de vesting Namen geen stand hield.
Westelijk van het Vijfde Leger in stellingen langs het kanaal bij Bergen ving de BEF op 23 augustus de eerste stormlopen op van het Duitse Eerste Leger onder generaal Alexander von Kluck. De Britten richtten met goed gericht geweervuur en uitstekend opgestelde 60-ponds kanonnen een bloedbad aan onder de aanvallers van de 12e Brandenburgse Grenadiers. Niettemin bleek de Duitse aanvalskracht verontrustend groot.
Het Franse Vijfde Leger werd nu ook bedreigd met een flankaanval van over de Maas door het Duitse Derde Leger onder generaal baron Max von Hausen. Op 24 augustus gelastte Lanrezac de terugtocht, waaraan de meeste van zijn eenheden al spontaan waren begonnen. Toen de Britten dat merkten moesten ook zij zich halsoverkop terugtrekken. Op de rechterflank gold hetzelfde voor het Franse Vierde en Derde Leger. Een algehele Geallieerde terugtocht in zuidwaartse richting was ingezet, met vijf Duitse legers in de achtervolging.
Crisis
De periode tot 5 september werd voor de meeste manschappen van beide partijen een slopende wedloop naar Parijs. Onder de brandende zon legden de honderdduizenden Duitse, Franse en Britse soldaten met zware bepakking dag na dag geforceerde dagmarsen af van 30 of 40 kilometer door vaak heuvelachtige terrein. Ook de honderdduizenden cavalerie- en trekpaarden beulden zich af. Geregeld deden de achtervolgde en achtervolgende legers felle uitvallen naar elkaar. De BEF en het Franse Vijfde Leger moesten zich voortdurend verweren tegen omsingelingspogingen. De Britten bij Le Cateau (26 augustus) en de Fransen bij Guise (29 augustus) leverden elk een dag hevig slag. De Duitse stoomwals scheen echter niet meer te stuiten.
Joffre koesterde nog even de illusie al aan de Somme, honderd kilometer zuidwaarts, een nieuwe verdedigingslijn te kunnen vestigen. Die gedachte moest hij snel moest prijsgeven, de Seine scheen het best haalbare. Tot dan toe was de opperbevelhebber zeer summier en feitelijk misleidend geweest met zijn informatie aan de regering, maar hij maakte die nu deelgenoot van de uiterst zorgelijke gebeurtenissen. Enkele ministers eisten zijn ontslag tijdens een rumoerige kabinetsvergadering. Joffre behield echter voldoende steun, vooral van de minister van Oorlog Adolphe Messimy. Die laatste zag zich enkele dagen later gedwongen zelf ontslag te nemen, waarna hij onmiddellijk als majoor naar het front afreisde.
Parijs
Gelijktijdig met de aanstelling van generaal Joseph Galliéni als militair gouverneur van Parijs, kwam de oorlog voor de Parijzenaars akelig dichtbij. De 65-jarige maar nog energieke Sedan-veteraan riep de stad uit tot militair gebied en liet aan de stadsgrenzen extra verdedigingswerken aanleggen. Theaters, musea en bioscopen sloten de deuren en om 8 uur ’s avonds gingen ook de cafés en restaurants dicht. De avondverlichting van de Eifeltoren bleef uit. Burgers verlieten de hoofdstad in grote aantallen. Op 3 september vertrok ook de regering, naar Bordeaux. De nederlaag van 1870 met de belegering van Parijs leek zich te gaan herhalen. Galliéni had opdracht de door drie verdedigingslinies omgeven hoofdstad tot het uiterste te verdedigen, desnoods tot de vernietiging aan toe.
Reorganisatie
Joffre reorganiseerde intussen zijn krijgsmacht voor een tegenoffensief. Het nieuwgevormde Zesde Leger, waartoe onder meer de Algerijnse 45e Divisie, het Cavaleriekorps van Sordet en het VIIe Korps uit de Elzas behoorden, viel terug op Parijs. Oostelijk van de hoofdstad, in het gebied tussen Marne en Seine, positioneerden zich achtereenvolgens de BEF, het Vijfde en het Vierde Leger. Tussen de laatste twee manoeuvreerde zich het nieuwgevormde Negende Leger onder bevel van generaal Ferdinand Foch, die zich in Lotharingen had onderscheiden als een alerte, besluitvaardige en felle korpscommandant. Om diezelfde kwaliteiten stelde Joffre generaal Louis Franchet d’Esperey aan als bevelhebber van het Vijfde Leger ter vervanging van Lanrezac, die zich naar zijn mening wankelmoedig had getoond. Bovendien ontsloeg Joffre de bevelhebber van het Derde Leger en ruim veertig korps- en divisiegeneraals.
Rechterflank
Een vliegenier meldde Galliéni op 3 september dat drie grote Duitse colonnes op zo’n zestig kilometer in zuidoostelijke richting bovenlangs Parijs marcheerden. ‘Ze keren ons hun flank toe!’, riepen Galliéni’s stafofficieren hoopvol uit. Inderdaad kwam het Duitse Eerste Leger van Von Kluck niet ideaal uit bij Parijs. Niet noordwestelijk van de hoofdstad, zoals het Schlieffen-Moltkeplan beoogde, maar noordoostelijk. Von Kluck had zich laten meeslepen in de achtervolging op de BEF en het Franse Vijfde Leger. Bovendien wist hij niet van de aanwezigheid van het nieuwgevormde Franse Zesde Leger nabij Parijs. Toch voelde hij noch een van zijn collega-legerbevelhebbers in die fase bezorgdheid over de positie of sterkte van zijn leger. Integendeel, men meende oppermachtig te zijn en voor die indruk bestond ook voldoende aanleiding. Duitse divisies overschreden de eerste dagen van september de rivier de Marne, vervolgens de Petit Morin en een enkele waagde zich zelfs over de Grand Morin, beneden de breedtegraad van Parijs. Op dat moment kwam een Frans-Brits tegenoffensief op gang.
Alles of niets
Galliéni overtuigde Joffre dat hét moment voor de tegenaanval was aangebroken. Franchet d’Esperey en Foch waren meteen enthousiast. Alleen veldmaarschalk John French, commandant van de BEF, zag er niets in. Hij was zowel geschrokken van de zware eigen verliezen als boos over het optreden van de Franse troepen, die hij verweet dat ze hem op kritieke momenten in de steek lieten. Joffre kwam French op diens hoofdkwartier bij Melun aan de Seine opzoeken en wist de Brit met een emotioneel beroep alsnog over te halen. Versterkingen voor de BEF in de vorm van een cavaleriedivisie en een infanteriekorps waren ondertussen gearriveerd.
Het was alles of niets. Dat sprak ook uit Joffre’s verklaring aan de manschappen: ‘...dat het niet meer het moment is achterom te kijken.’ In de middag van 5 september zocht een eenheid van het Zesde Leger onder bevel van generaal Michel Maunoury de uiterste rechterflank van de Duitsers op aan de Ourcq, zijrivier van de Marne. Het Duitse IVe Reservekorps onder generaal Hans von Gronau reageerde alert en legde het aanvalsterrein onder een spervuur van artillerie- en mitrailleurvuur. Daarmee kon van een echte Franse aanval geen sprake zijn. Die werd pas in de nacht ingezet om de hele volgende dag aan te houden.
Von Kluck was verrast door het bestaan van een krachtige strijdmacht bij Parijs. Hij stuurde een van zijn zes korpsen van zijn linker- naar zijn rechterflank en de volgende drie dagen nog eens drie korpsen. Gevolg hiervan was dat er een gat van dertig kilometer ontstond met het Tweede Leger, dat in gevecht raakte met Franse Vijfde Leger. In het gat tussen de twee Duitse legers, waar alleen nog een cavaleriekorps patrouilleerde, begon de BEF op 6 september langzaam op te rukken. Dit gaf Von Bülow aanleiding zijn troepen op zijn rechterflank een stuk terug te halen en de Oberste Heeresleitung (OHL) in Luxemburg te waarschuwen voor de Geallieerde troepenbeweging.
Taxi’s naar het front
Aan het Marnefront manoeuvreerden 36 Franse en Britse divisies tegenover 30 Duitse, maar op de avond van 8 september was de toestand voor de Geallieerden nog altijd kritiek. Alle drie de Duitse legers aan de Marne ondernamen felle aanvallen en tegenaanvallen. De gevechten waren hard – ook van man tegen man,met bajonet en sabel. Het Franse Negende Leger dreigde bij de moerassen van St. Gond onder de vijandelijke druk te bezwijken. Foch kon de bressen in zijn linies ternauwernood dichten.
Het Duitse Eerste Leger had zijn zwaartepunt geheel verplaatst van de Marne naar de rechterflank aan de Ourcq. Maunoury’s Zesde Leger werd nu bedreigd met omvatting. Versterkingen stroomden toe in de vorm van 6000 manschappen van het Parijse garnizoen, die met gevorderde taxi’s achter het front arriveerden. De weerstand van de Franse linkerflank leek niettemin af te brokkelen. Maar onverhoeds nam het gebeuren een wending.
Monsterachtig bericht
Op het hoofdkwartier van de OHL ging stafchef Von Moltke al dagen gebukt onder grote zorgen en spanningen. Het goede nieuws uit Frankrijk waarmee de legerhoofdkwartieren te velde hem voedden, beantwoordde hij sceptisch: ‘Waar zijn dan de gevangenen?’ Hij vermoedde een valkuil. Als geen ander kende hij de zwakke plek van het Schlieffenplan, namelijk dat er op het beslissende moment wellicht geen numeriek overwicht bestond. Versterkingen voor Oost-Pruisen in de oorlog met de Russen en vooral de bezetting en belegeringen in België en Noord-Frankrijk hadden meer manschappen opgeëist dan voorzien, wat op zichzelf een verwijtbare misrekening was.
In ieder geval was Von Moltke verontrust over het groter wordende gat tussen het Eerste en het Tweede Leger, waar de Britten oprukten. In de middag van 8 september droeg hij inlichtingenofficier luitenant-kolonel Richard Hentsch op alle legerhoofdkwartieren af te rijden. Hentsch moest zich informeren over de (hachelijke) situatie te velde en de legeraanvoerders zonodig oproepen tot een gecoördineerde terugtocht.
Achteraf sprak Von Kluck van een onbegrijpelijke beslissing, een ‘monsterachtig bericht’ van de stafchef, door Hentsch overgebracht. Volgens hem heerste onder de Duitse bevelhebbers ‘het gevoel van een zekere overwinning’. Toch gingen Von Bülow en Von Kluck op 9 september akkoord met de inzichten van een eenvoudige luitenant-kolonel die slechts over een mondelinge instructie van de stafchef beschikte. Kennelijk vonden ze voortzetting van het offensief zelf ook te riskant.
De Duitsers begonnen zich over de Marne terug te trekken, terwijl de Frans-Britse opmars goed op gang kwam. Een grote slag bleef uit. Wel vonden overal felle voor- en achterhoedegevechten plaats. Rond 14 september waren vier Duitse legers teruggeplooid achter de rivier de Aisne en boven de lijn Verdun-Reims, op snel en vakkundig opgeworpen stellingen.
Het meesterplan van Von Schlieffen was mislukt, hoewel op het nippertje: Parijs bleek net een armslag te ver, de Marne net een rivier te veel. De Geallieerden waren met de schrik vrijgekomen.
Dit artikel verscheen in november 2008 in de magazinereeks De Eerste Wereldoorlog in Woord & Beeld (HOK, Schipluiden)