Het Geallieerde tegenoffensief: augustus - november 1918
'Iedereen in de strijd!'
Ludendorff had eindelijk toch zijn doorbraak. In juni 1918 kwamen de Duitse legers gevaarlijk dichtbij Parijs en leek de situatie voor de Fransen weer net zo kritiek als vier jaar eerder. Maar de Oberste Heeresleitung had ook ditmaal te veel gewaagd. Met gebruik van grote aantallen tanks en vliegtuigen namen de Geallieerden – voor het eerst met de Yankees in de gelederen – het initiatief resoluut over. De volgende weken en maanden werden de Duitse legers over een breed front langzaam maar beslist achteruit gedreven.
Alarmfase rood voor de Geallieerden: een overrompelende opmars van 50 kilometer diep tussen Reims en Soissons bracht de Duitsers in juni 1918 terug aan de Marne, op zo´n 65 kilometer ten noordoosten van Parijs. Voor de Fransen was dit vrijwel dezelfde noodsituatie als vier jaar eerder, omgekeerd voor de Duitsers hetzelfde veelbelovende perspectief op een overwinningsparade over de Champs-Èlysees. Al in maart sloegen in de lichtstad monsterlijke 37-cm granaten in, die het Duitse langeafstandsgeschut vanaf 120 kilometer afstand verschoot. Nu stonden de Teutoonse horden bijkans voor de deur. De door de beschietingen al op gang gebrachte evacuatie uit de hoofdstad bereikte pieken van vijftigduizend vertrekkende inwoners per dag. De demoraliserende uitwerking van een bedreigde hoofdstad nog daargelaten, maten regering en militaire top de situatie in strategische termen. Verlies van hét spoorwegknooppunt en wapenindustriële centrum van het land zou onoverkomelijk zijn – zoals ook in 1914 had gegolden.
Tweede Marne-slag
Aan Duitse zijde hield de wat opgeklopte triomfstemming de ogen gesloten voor een fundamentele zwakte in de strategische situatie – evenals vier jaar eerder tijdens de kritieke fase van het Schlieffen-plan. Weliswaar waren de Fransen genoodzaakt alles en iedereen in het geweer te brengen om een verdere vijandelijke doorbraak te voorkomen, maar onder supervisie van Ferdinand Foch (Geallieerd opperbevelhebber) en Philippe Pétain (Frans opperbevelhebber) slaagden ze daar ook in. De toch al beperktere, gelijktijdige opmars van het Duitse Tiende Leger (von Hutier) tussen Montdidier en Noyon in de Oise-sector werd reeds op 11 juni door een Frans tegenaanval (Tiende Leger, Mangin) geheel tot staan gebracht. Op 12 juni keerden Franse en Amerikaanse divisies (Negende Leger, De Mitry) ook het grootste gevaar aan de Marne van het Duitse Zevende Leger (von Boehn).
De Duitse terreinwinst tussen Reims en Soissons had de vorm van een grote saillant die grotendeels werd begrensd door de Marne en zijrivier de Ourcq. Ludendorff nam een maand de tijd om over zijn volgende zet na te denken: doorgaan richting Parijs of een hernieuwde operatie in Vlaanderen richting Kanaal. Op 15 juli startte het Duitse Zevende Leger de ultieme aanval op de Marne-linie ten westen en oosten van Reims, welke stad – een spoorwegknooppunt – als de top van een omgekeerde saillant door de Fransen uit alle macht werd verdedigd.
De Fransen hadden al op voorhand de angel uit het Duitse offensief weten te trekken dankzij een uitstekende inlichtingenpositie. Kort daarvoor was de codering van het Duitse berichtenverkeer ontcijferd. Verder stelde het Geallieerde luchtoverwicht in staat tot uitgebreide luchtverkenningen en ten slotte waren er de nodige praatgrage deserteurs en krijgsgevangenen, die vaak speciaal daartoe uit hun loopgraaf werden gekidnapt. In de nachtelijke uren voorafgaand aan de aanval legde de Franse artillerie de Duitse voorste lijn zwaar onder vuur. Desondanks zette het Zevende Leger, op de flanken gesteund door het Negende en Eerste Leger, zijn aanval door. Ten zuidwesten van Reims overstaken zo´n veertien divisies de Marne over een afstand van 15 kilometer met een maximale diepte van 5 kilometer. Op dat moment bombardeerden Franse artillerie en luchtmacht de bruggen achter de rug van de Duitse troepen, waardoor hun aanvoerlijnen werden afgesneden. Vervolgens brak op 18 juli de Franse tegenaanval los door het Negende (De Mitry) en Vijfde Leger (Berthelot), terwijl tegelijkertijd de hoofdtegenaanval op de saillant vanuit het westen werd ingezet door het Tiende en Zesde Leger (inmiddels Degoutte) met steun van 450 tanks, waaronder 245 lichte Renault FT-17´s. Aan de Franse legers waren Amerikaanse, Britse en Italiaanse eenheden toegevoegd, zodat sprake was van een Geallieerde tegenactie.
Sterk vergelijkbaar met vier jaar daarvoor keerden ook bij de tweede slag aan de Marne de kansen diametraal ten gunste van de Geallieerden. Ludendorff was verbluft en blies meteen het voorgenomen offensief in Vlaanderen af. Toch zag hij zijn mislukking nog niet volledig onder ogen. Slechts met grote tegenzin, op last van Von Hindenburg, stond de kwartiermeester-generaal toe dat het fel belaagde Zevende Leger zich uit de Marne-saillant terugtrok op de Vesle en de Aisne.
Afmatten
Gesterkt door de succesvolle tegenstoot kon de Geallieerde opperbevelhebber Ferdinand Foch op 24 juli op een conferentie tegen de Franse, Britse en Amerikaanse legerleiders Pétain, Haig en Pershing betogen: ‘Het ogenblik is gekomen om de algemene verdedigende houding waartoe wij tot nog toe door de numerieke minderheid gedwongen waren, te laten varen en tot de aanval over te gaan.’
Foch bedong een belangrijke wijziging in de tot dan toe gevolgde strategie. Ten eerste wilde hij geen massale, geconcentreerde offensieven meer als bij Verdun, Somme, Chemin des Dames of Passendale. In plaats daarvan moest opportunistisch gekozen worden voor een reeks van opeenvolgende of deels gelijktijdige offensieven aan het gehele westelijke front. Hierbij moest, ten tweede, de voortzetting van een offensief afhankelijk worden gesteld van de ondervonden weerstand. Doorzetten tegen elke prijs werd afgezworen – nam de tegenstand te zeer toe dan moest de aanval naar een andere plek worden verlegd. De gedachte was dat een reeks van verrassingsaanvallen, waarbij de eigen personele verliezen binnen de perken bleef, het Duitse leger zou afmatten.
Overwicht
Cruciaal voor het welslagen van Foch´s brede front was de mate waarin de artillerie de opmars van de infanterie adequaat genoeg kon volgen en ondersteunen. Zo niet dan viel een offensief snel stil. De Kaiserschlacht was voor een belangrijk deel vastgelopen door een gebrek aan trekpaarden en vrachtwagens voor het verplaatsen van artillerie en aanvoeren van munitie. Alleen al voor de aanvoer van granaten had een enkel leger minstens 500 vrachtwagens nodig. De mobiliteit van de Geallieerde artillerie was beduidend groter dankzij een groot vrachtwagenpark. Bovenal konden de Britten en Fransen de stootkracht van de infanterie vergroten of vervangen door de inzet van ruime aantallen tanks – meer dan 1000 in totaal. De Duitsers, die te laat de betekenis van het nieuwe wapen inzagen, moesten het doen met 20 zware en onhandige A7V tanks van eigen makelij en 170 buitgemaakte Britse en Franse tanks.
De Amerikanen
Gunstig uitgangspunt voor de Geallieerden in de zomer van 1918 was vooral hun numerieke overwicht, dat te danken was aan de 45 Amerikaanse divisies die vanaf juni 1917 voet op Franse bodem zetten. Amerikaanse divisies hadden met 28.000 manschappen de dubbele sterkte van Europese divisies. Bedoeling was dat de American Expeditionairy Force (AEF) eind dat jaar 80 divisies, oftewel 2,5 miljoen manschappen, aan of achter het westfront had.
De Franse opperbevelhebber Pétain had zijn hoop helemaal gesteld op de Amerikanen. Opgetogen verkondigde hij dat de fysiek sterk ogende Yankees helemaal geen langdurige opleiding nodig hadden – deze ‘prachtige troepen’ konden wel meteen voor de leeuwen worden geworpen. De gevechtswaarde van zijn eigen, Franse troepen sloeg Pétain niet hoog meer aan. Ook het Britse leger, dat zojuist twee Duitse offensieven had moeten afslaan, had aanzienlijk aan gevechtskracht ingeboet: net als in het Duitse leger werden inmiddels de jongste lichtingen van 18- en 19-jarigen noodgedwongen meteen naar het front gestuurd. Tegenover deze uitputtingsproblemen brachten de verse, optimistisch ingestelde Amerikanen inderdaad nieuw élan – fighting spirit. Ze kwamen om te vechten, zeker, ze hadden een taak gekregen en die gingen ze uitvoeren – zo was hun verkwikkende mentaliteit.
Wat Pétain, Foch en Haig al sinds het begin van de Ludendorff-offensieven bij de Amerikaanse opperbevelhebber John J. Pershing wilden bereiken was de distributie van de Amerikaanse divisies over de Britse en Franse legers. Het argument luidde dat de Amerikanen de ervaring misten om als een effectieve zelfstandige legermacht op te kunnen treden. Maar Pershing wees alle verzoeken en smeekbedes dienaangaande pertinent van de hand. In geen geval zou hij de leiding over zijn eigen doughboys uit handen geven.
In de penibele situatie was Pershing wel snel tot het inzicht gekomen dat de AEF veel eerder dan gedacht (pas in 1919) naar het front moest. Om te beginnen was hij bereid een achttal divisies aan de Franse en Britse legers beschikbaar te stellen om de ergste nood te lenigen. Bij Cantigny aan het Oise-front op 27 mei en Château-Thierry (bos van Belleau) aan het Marne-front op 11 juni leverden Amerikaanse eenheden een beslissende bijdrage aan het stuiten van de Duitse aanval. Begin augustus eiste Pershing zijn uitgeleende divisies weer op voor de Amerikaanse troepenopbouw tegenover de saillant van Saint-Mihiel ten oosten van de Maas (Lotharingen), die al vier jaar in Duitse handen was. De AEF had deze positie ten zuidoosten van Verdun in juni ingenomen ter aflossing van Franse divisies die elders nodig waren.
Tanks vervangen barrage
Terwijl de Marne-slag nog tot 6 augustus voortsleepte, bereidden Foch en Haig al de volgende dreun voor. Het Britse Vierde Leger onder Henry Rawlinson en het Franse Eerste Leger onder Eugène Debeney – als legergroep onder centraal bevel van Haig – moesten in de Somme-sector ten oosten van Amiens toeslaan richting Saint-Quentin. Rawlinsons leger kreeg versterking van 6 infanterie- en 2 cavaleriedivisies, 9 tankbataljons (ongeveer 500 tanks), 1000 extra kanonnen (2070 in totaal) en 600 vliegtuigen. Tot de gelederen behoorden het Canadese Korps (Currie) en het Australische Korps (Monash), die de hoofdaanval ten zuiden van de Somme voor hun rekening namen. Op 8 augustus tegen half vijf in de morgen hobbelden de Britse tanks, gehuld in ochtendmist en rookgordijnen, naar voren. Toen pas liet de artillerie zich horen met een vuurwals voor de in het spoor van de tanks optrekkende infanterie over een frontlengte van ruim 20 kilometer. De voorste linies van de 6 verzwakte divisies van het Duitse Tweede Leger (von der Marwitz) werden compleet overlopen, waarbij duizenden omsingelde of gedesorganiseerde troepen capituleerden. De plotseling uit de mist en rook opduikende tanks overrompelden Duitse commandoposten, zelfs divisie- en korpshoofdkwartieren; ze verbraken de telefoonverbindingen en demonteerden de vijandelijke bevelvoering. Ter flankdekking van de opmars brak zuidelijker ook Debeney´s Eerste Leger met steun van zo´n 90 tanks door de linies van het Duitse Achttiende Leger.
Na vier dagen en een opmars van ruim 10 kilometer was de kracht uit de Britse hoofdaanval weggeëbd. Op dat moment had men het oude Somme-slagveld bereikt: een moeilijk begaanbaar, verwoest landschap vol granaatrechters, vervallen loopgraven, resten prikkeldraadversperring, kapotgeschoten dorpen en kale, geblakerde bossen en velden. Her en der lagen de nodige oude lijken – maar wie keek daar nog van op? Ook aan de Oise, Aisne en Marne werd gestreden op de oude geruïneerde slagvelden, soms voor de derde keer.
Offensief verlegd
Midden augustus kon Foch zijn nieuwe strategie gestalte geven. In plaatst van alsmaar meer reservetroepen in de beperkte sector van het Vierde Leger te pompen – wat de voorgaande jaren steeds in een hopeloze uitputtingsslag resulteerde – werd de druk op de Duitsers verlegd en verspreid. Ten noorden van het Vierde trokken het Britse Derde Leger (Byng) en Eerste Leger (Horne) op respectievelijk 21 en 28 augustus ten aanval tussen Albert en Arras, wederom met aanzienlijke tanksteun. Oude Duitse bolwerken van 1916 zoals Thiepval, Pozièrés en Delville werden door de troepen van het Derde Leger nu relatief gemakkelijk overlopen. Bapaume, toen een half jaar onbereikbaar, viel nu in dezelfde aanvalsgolf in handen.
Aansluitend op het Vierde Leger ten zuiden van de Somme hadden ook de Franse Eerste, Derde en Tiende legers de aanval hervat tussen Roye en Soisson. Het Tiende Leger onder commando van heethoofd Charles Mangin trok op 20 augustus met 12 divisies voorspoedig op door het beboste heuvelland oostelijk van de Oise. Pétain liet vervolgens het Zesde en Vijfde Leger rechts van Mangin oprukken vanaf de Vesle richting Aisne en achterliggende Chemin des Dames-stelling.
Haig gewaarschuwd
Op 1 september waren de Duitsers over een lengte van ruim honderd kilometer zo´n 10 à 15 kilometer diep achteruit gedwongen. De Geallieerde verliezen waren beperkt gebleven – aan Britse zijde ongeveer 115.000 man – maar de debacles van de voorgaande jaren stonden nog vers in het geheugen. Pétain trapte uit zichzelf op de rem en accepteerde graag allerlei excuses van zijn legercommandanten waarom ze niet of minder snel vooruit bewogen. De rechtlijnige Douglas Haig werd door zijn regering niet vertrouwd en kreeg een passend bericht van de chef van de generale staf, generaal Henry Wilson: ‘Slechts een woord van waarschuwing met betrekking tot het oplopen van zware verliezen bij aanvallen op de Hindenburg-linie, tegenover de verliezen bij het terugdrijven van de vijand tot die linie.’ Haig moest weten ‘dat het War Cabinet heel ongerust zou worden als we een zware afstraffing zouden krijgen door de Hindenburg-linie zonder succes aan te vallen.’
In het noorden, tegenover Arras, stond het Britse Eerste Leger al tegenover een sterke voorlinie van de oude Hindenburg-linie, de Drocourt-Quéant-linie. Meteen op 2 september in een week van plensbuien, na een hels bombardement met een miljoen granaten, braken het Canadese Korps, de 52ste ‘Lowland’ Divisie, de Royal Naval Division en een tankbrigade door die linie. Vervolgens op 15 september brak het Britse Derde Leger over een afstand van 5 kilometer door de Hindenburg-linie zelf. Op dat moment legden ook de andere Britse en Franse legers de Duitse verdediging tot en met Reims weer onder vuur.
Saint-Mihiel
Op 12 september had het Amerikaanse Eerste Leger de aanval ingezet op de saillant van Saint-Mihiel. Twee korpsen en een tankbrigade (onder bevel van luitenant-kolonel George S. Patton jr.) trokken achter een vuurgordijn afkomstig van 2900 kanonnen op de Duitse stellingen af. 1500 vliegtuigen, waaronder 600 Amerikaanse, verleenden overweldigende luchtsteun, terwijl Franse divisies de flanken dekten. Hoewel de Duitsers de aanval verwachtten en zich al terugtrokken, werden grote troepenverbanden overrompeld. Binnen een paar dagen hadden de Amerikanen de saillant rechtgetrokken, 466 kanonnen buitgemaakt en ongeveer 15.000 krijgsgevangenen gemaakt. De eigen verliezen bedroegen 7000 doden en gewonden. Kort na de overwinning bij Saint-Mihiel verplaatste het Eerste Leger zich naar een nieuwe sector ten westen van Verdun: de Argonnen.
‘Weg met de oorlogsverlengers!’
Voor de Duitse zijde begon het er alsmaar hopelozer uit te zien. De troepen waren al langer ondervoed, leden slaapgebrek en waren gedemoraliseerd. De meeste soldaten begrepen wel dat er met de onophoudelijke toestroom van Amerikanen geen houden meer aan was. Op het hoofdkwartier van de Grote Generale Staf in Spa hadden in mei en juni al berichten rond gezoemd over ‘hele divisies (die) zich volgevreten en gezopen hebben in buitgemaakte magazijnen en niet de zo nodige aanval hebben voortgezet’, zoals Ludendorff het in zijn verongelijkte woede overdreef. Nu kwamen er meldingen binnen over loopgraaftroepen die tegen hun aflossingstroepen riepen: ‘Weg met de oorlogsverlengers (Kriegsverlängerer)! Weg met de stakingsbrekers!’ Ook al waren het eerder incidenten en bleef de gevechtsbereidheid van de Duitse troepen merendeels intact, het ging wel om symptomen van een ernstig overbelast leger.
Hernieuwde kracht
‘Tout le monde à la bataille – Iedereen in de strijd!’ Met die oproep liet Foch op 26 september een kolossaal offensief op gang brengen. Met 57 divisies in reserve, trokken die dag 123 Britse, Franse, Amerikaanse én nu ook Belgische divisies op de Hindenburg-linie af. Op papier werden ze opgewacht door 197 Duitse divisies, met dien verstande dat daarvan nog slechts een kwart op sterkte was en behoorlijke gevechtswaarde bezat. Bovendien telden de 25 Amerikaanse divisies voor twee en was het Geallieerde overwicht aan materieel groot.
Het verplaatste Amerikaanse Eerste Leger kweet zich van de wellicht moeilijkste opdracht op zeer moeilijk terrein: een aanval door het Argonnen Woud en over het Montfaucon Massief, waarvan de aanloop tussen de hoge – door de Duitsers bezette – oevers van Maas en Aire werd ingeklemd. Pershing liet 17 divisies oprukken na een inleidende beschieting uit 2700 vuurmonden. Voor de aanvoer van troepen, materieel, munitie en rantsoenen konden de Amerikaanse transportcolonnes slechts drie smalle, slechte wegen benutten. Het leidde tot enorme opstoppingen en een dagenlange vertraging van de opmars.
Tot in Vlaanderen werden de eind augustus en begin september ingezette Franse en Britse offensieven met hernieuwde kracht voortgezet. De Belgische troepen die vier jaar lang de IJzer-linie tussen Nieuwpoort en Diksmuide hermetisch hadden afgegrendeld, met alle ontberingen en offers die de stellingenoorlog vergde, trokken nu mee voorwaarts. Overigens door een modderig, verwoest landschap – in een moeizame, afgeremde opmars.
Onderhandelingen
Aan Duitse zijde zagen OHL (Hindenburg) en regering (de pas benoemde rijkskanselier prins Max von Baden) in, dat het er nog slechts om ging te redden wat er te redden viel. Ludendorff beleefde op 29 september zijn zwarte dag na een blik op de jongste situatiekaarten – hij kreeg een woedeaanval waarin hij alles en iedereen de schuld gaf van de dreigende ineenstorting. Weer bij zinnen gekomen, stemde hij in met onderhandelingen over een wapenstilstand. Terwijl binnenslands stakingen en politieke onrust de noodzaak daartoe versterkten, knoopte de regering onderhandelingen aan met president Wilson.
Gedurende oktober weken de Duitse legers alsmaar verder achteruit onder de offensieve druk van de Geallieerden. Bij de aanhoudende gevechten en artilleriebeschietingen – geregeld ook met gasgranaten – vielen aan beide zijden per dag duizenden doden. Op elk moment en overal kon een granaat in je buurt inslaan en dood en verderf zaaien. In de laatste drie oorlogsmaanden telden de Duitsers 500.000 doden en gewonden, de Geallieerden 350.000 – de zwaarste verliezen van de gehele oorlog.
De voorlaatste maand van het jaar brak aan. In Vlaanderen was de Belgisch-Brits-Franse legergroep opgerukt tot Gent. De uitbraak had het Belgische leger 30.000 doden en gewonden gekost, naast onder meer 17.000 Britse slachtoffers. Op 10 november hadden de Duitsers nagenoeg het gehele Noord-Franse territoir prijsgegeven door een terugtocht tot aan en over de Belgische grens. Een Engelse onderofficier die bij Bergen was gelegerd herinnerde zich hoe zijn eenheid op 11 november nog met Duitse mitrailleurposten in gevecht was toen hun het nieuws van de intredende wapenstilstand bereikte. Deze veteraan – een overlever – realiseerde zich dat hij zich met zijn artilleriebatterij op vrijwel dezelfde plek bevond als aan het begin van de oorlog. Een paar seconden voor 11 uur vuurde de batterij een laatste salvo af. ‘Het onvermijdelijke sigaretje kwam te voorschijn, maar er werd niet gejuicht en er waren geen wilde taferelen.’ De vrede was wat onwennig.
Dit artikel verscheen medio 2009 in de magazinereeks De Eerste Wereldoorlog in Woord & Beeld (HOK, Schipluiden)